Biljartballen.
Het biljartspel werd oorspronkelijk buiten gespeeld in de open lucht. Om onbekende redenen is het spel naar binnen verplaatst en gespeeld in ruime gangen. Het is ook niet bekend wanneer precies het spelniveau naar tafelhoogte is gebracht.
De gebruikte ballen waren van hardhout. De houten ballen hadden een doorsnede van 10 tot 12 centimeter. Omdat ze van hout waren, moest er rekening gehouden worden met krimpen, uitzetten, splijten van het hout en beschadigingen. Zelden rolde een bal zuiver over het tafeloppervlak. Een onmiskenbaar voordeel was wel het geringe bedrag dat vereist was om de onzuivere bal te vervangen. In de basisvorm van het spel gebruikte iedere speler een eigen stootbal. In het boek “Roberts on Billiards”, gepubliceerd in 1868, werd de invoering van de rode bal gesitueerd rond de eeuwwisseling van 1700. Er was ook een verwijzing te vinden in het boek “Practical Billiards” van de schrijver C. Dawson. Dawson wees er op dat de introductie in Frankrijk al had plaats gevonden. Hij plaatste de invoering van de rode bal aan het einde van de achttiende eeuw. Het was historisch niet aanwijsbaar, wanneer de ivoren ballen in het spel gekomen zijn. Ook al waren ivoren ballen mooi om te zien, erg betrouwbaar waren ze niet altijd in het spel. Bovendien kostte het behoorlijk veel tijd om ze te produceren. Het prepareren van een slagtand van een Afrikaanse wijfjesolifant (ouder dan twintig jaren) duurde wel twee jaar of langer. Het ivoor van de mannetjes slagtanden was harder, zwaarder en minder elastisch. De gelatinestof in de slagtanden gaf de gedraaide biljartbal een mooie glanzende buitenzijde. Die stof veroorzaakte ook makkelijk een vochtige aanslag op de ivoren ballen. Als het ivoor niet voldoende ingedroogd was (ruim een jaar), dan konden temperatuursverschillen de oorzaak zijn van haarscheuren, kloven of zelfs het uiteen vallen van de ivoren bal. De nerflijn in ivoor liep in de lengterichting van de slagtand. Het ivoor van pas geschoten olifanten was, vanwege de natuurlijke sappen in het ivoor, volkomen ongeschikt om biljartballen van te draaien. Ivoor moest zacht, licht en elastisch zijn.
Er was grote voorkeur voor licht Zanzibar ivoor. Tegenwoordig zou men dat droogproces middels infrarood bestraling tot enkele uren kunnen terugbrengen. Nieuwe ballen dienden met beheersing ingespeeld te worden. Een ballenset moest uit dezelfde tand genomen worden om enigszins gelijkende structuren binnen een zelfde set te hebben. Een ballenset moet gelijk zijn van diameter, gelijk zijn van gewicht, een zelfde elasticiteit bezitten en een gelijke homogeniteit van ivoorstructuur bezitten om goedgekeurd te kunnen worden. Eventuele verkregen extra ballen kwamen in sets van de tweede kwaliteit op de markt. Soms zat daar zelfs een nerfgaatje in, dat werd opgevuld met een ebbenhouten stop, welke tevens diende als merkstip. Zo’n bal werd gebruikt als acquitbal of rode aanspeelbal. De eerste maanden mocht er zeker niet te fors worden aangespeeld op de tweede bal. Hard aanspelen, zoals somtijds bij het driebandenspel, leidde dan makkelijker tot vormverandering. De dichtheid en de veerkracht van het ivoor konden per set opvallende verschillen vertonen. Voor de aanvang van belangrijke partijen werden omvang en balgewicht gemeten.
Topspelers plaatsten de stootbal zo, dat de nerfpolen horizontaal waren. Dat gaf de minste kans op afwijkend rolgedrag bij de afstoot. Het algemeen ingevoerde gebruik van ivoren biljartballen kan gesitueerd worden rond het jaartal 1800. De vraag naar nieuwe ballen nam snel toe. Dat leidde ook tot een drastische toename van het aantal gedode olifanten. In die tijd maakte men zich meer zorgen over de veiligheid van de jagers, dan over het lot van de olifanten. In 1827 werd er alleen al via de haven van Londen 152 ton ivoor Engeland ingevoerd. In het jaar 1890 was de invoer al gestegen tot 762 ton. In de hoogtijdagen van het ivoor was er voor het carambolebiljarten, het snookeren en het poolbiljarten, een jaarlijks afschot van 12000 olifanten noodzakelijk, om in de ivoorbehoefte van de Engelsen te kunnen voorzien. Dan moest er ook nog gedacht worden aan de Europese en Amerikaanse behoeften aan kwaliteitsivoor. Pool met 16 ballen en snooker met 22 ballen waren grootverbruikers te noemen. Een olifantsslagtand leverde slechts vier of vijf nieuwe biljartballen op. In het midden van de tand loopt een nerf. De kenmerken van hout en ivoor zijn vergelijkbaar. Indrogen zal op den duur leiden tot krimpen en scheurtjes. De ballen werden vooral gedraaid uit het centrale gedeelte van de slagtand. Vooral dat gedeelte leverde kwalitatief bruikbare ballen op. Krimp en uitzetting maakte geregeld bijstellen (afdraaien) noodzakelijk. Als de dichtheid van het ivoor niet gelijkmatig was, vertoonde de gedraaide bal onzuiver rolgedrag op de biljarttafel. Doordat de vraag naar biljartballen drastisch toenam en de kuddes olifanten afnamen, steeg de prijs van ivoor tot schrikbarende hoogte. Omdat ivoor wit van kleur is, diende de gekleurde ballen geverfd te worden. De verf werd dan opgenomen in de lengterichting van de nerven. Tijdens het bespelen sleet de verf van de zijwaarts liggende nerf af. Zo konden gekleurde ballen een bont patroon vertonen na geruime speeltijd. Doordat het biljartspel in vormgeving en materiaal gereguleerd en eveneens gestandaardiseerd werd, deed zich een nieuw probleem voor. Het werd zeer lastig om ivoren biljartballen te fabriceren, die in maat, gewicht en materiaaldichtheid, in een set, aan elkaar gelijk waren.
In 1869 mengde een chemicus uit Albany (New York State – U.S.A.) nitraatcellulose met kamfer onder hoge druk. Hij werkte samen met Mr. Peter Kinnear. Kinnear was in 1860 uit Schotland vertrokken naar Albany (U.S.A.). Het resultaat was een harde glanzende kneedbare substantie, die hij celluloid noemde. De chemicus John Wesley Hyatt wist toen niet, dat hij voor het eerst plastic had gemaakt. De toepassing bij de productie van biljartballen zou jarenlang in stand blijven. De ontdekking van Hyatt en de daarop volgende verbeteringen, hebben geleid tot de biljartballen zoals ze in deze tijd gefabriceerd worden. Zijn ontdekking is deels voortgekomen uit een open vraagstelling naar onderzoek. In 1863 bood de firma Phelan en Collender (later: The Brunswick-Balke & Collender Company), gevestigd te New York, een bedrag van tienduizend dollar voor de patentrechten op een geschikte vervanging van ivoor als grondstof voor biljartballen. In de volgende vijf jaren werden er aan Hyatt twee patenten toegewezen voor “het productieproces van een compositie biljartbal”. Bij het eerste proces gebruikte hij schellak (gomlak), alcohol en ivoorpoeder. Bij een ander proces gebruikte hij gomlak en papierpulp. Beide patenten kwamen echter niet in aanmerking voor het beschikbaar gestelde bedrag van de Phelan en Collender. Waarschijnlijk besloot Hyatt om de patentrechten zelf te registreren in 1869, toen de Hyatt Manufacturing Company in Albany werd opgericht. De naam werd later veranderd in The Albany Ball Company en dat is tot op de dag van vandaag de firmanaam gebleven. Ene Mr. E. Roese liet op 19 april 1886 onder patentnummer 5413 een methode registreren om biljartballen van een gladde harde buitenlaag te voorzien. In het Clare Billiards Museum te Liverpool is nog een dergelijke geprepareerde ballenset te zien. Publicisten zoals Riso Levi en Major Broadfoot verwezen geregeld naar de afwijkingen in dichtheid en rolgedrag van ivoren biljartballen. De terugkaatsing op de banden kon daardoor beduidend wisselen in uitvalshoek. De ontdekking van plastic door Hyatt heeft wel gezorgd voor een voortdurende vraag naar de perfecte biljartbal. In april 1869 ontdekte Hyatt collodium (een oplossing van zwak genitreerde cellulose in zwavelether), een stof die voorafgaat aan celluloid. De toevoeging van collodium leidde tot een harder en gladder oppervlak van de ballen. De firma Phelan en Collender was wel bereid, ondanks het niet toekennen van de uitgeloofde prijs, om met zijn productieproces biljartballen onder de naam “Bonzoline” exclusief in de verkoop te brengen. De gevolgen waren rampzalig te noemen. Al spoedig na de eerste leveranties waren er uit het hele land berichten over exploderende biljartballen te horen en te lezen. Het gerucht verspreidde zich, dat de nieuw gemaakte biljartballen hoogst explosief en gevaarlijk waren in het gebruik. In zekere zin was dit ook wel zo, maar dan alleen in de fase van productie in de fabriek. Dat berustte op een fout in het ontwerp. Het gewicht van de bal was aan de binnenkant te groot, waardoor het collodium onder hoge druk uiteen kon spatten. De ontdekking van celluloid deed de explosies tot het verleden behoren. In de loop der tijd hebben zich in de cellulosefabriek van Hyatt wel 39 ex-plosies en branden voorgedaan, die leidden tot de dood van negen medewerkers. Eén van de drie voormannen van de Albany Company, George Blirt, verliet het bedrijf in 1900. Hij ging in Engeland samenwerken met Mr. Percy Warnford-Davis. In 1901 startten zij eveneens de fabricage van biljartballen op basis van cellulosenitraat. De door hen gefabriceerde biljartballen kwamen op de markt onder de naam “Crystalate”. De uitvinding van celluloid wordt ook in verband gebracht met Mr. Alexander Parkers. Dat is beschreven in het boek: The First Century of Plastics Celluloid and it’s Sequel. Mr. Parker heeft zijn uitvinding niet commercieel benut. Pas in 1877 kregen zijn patenten commercieel vorm middels de fabricage van biljartballen. De nieuwe biljartballen, geheel gevormd uit cellulose of slechts afgewerkt met cellulose, werden met gematigd enthousiasme ontvangen. Het productieproces in zijn fabriek leidde tot de ontdekking van bakeliet en gietbaar carbolzuur (fenol: organisch zuur uit steenkolenteer). Dan zijn we in de tijd aan het begin van de twintigste eeuw aangekomen. Deze kunstmatige plastics bleken veel goedkoper te maken te zijn. Het materiaal was minder ontvlambaar en goedkoper in aanschaf. Tot op de dag van vandaag vormt de plastic kunststof het hoofdbestanddeel van een biljartbal. Om de reputatie van de compositieballen te promoten, liet de firma Endolithic Co. Ltd. uit Engeland in 1909 de jonge Australische biljarter George Gray naar Engeland overkomen. Hij had met Crystalateballen series gemaakt, die tot op dat moment slechts zelden konden worden bereikt.
Steeds toont de geschiedenis van de biljartsport aan, dat bij elke verbetering of verandering, de professionals en de beste amateurs zich verzetten tegen de invoering of toepassing van vernieuwingen. Pas in 1926 werd het gebruik van compositieballen bij kampioenschappen voor amateurs in Engeland schoorvoetend toegestaan. De professionals gingen pas overstag voor de nieuwe ballen in 1929. In 1931 werd de Composition Billiard Supply Company opgericht, waarbij de Bonzolineballen en de Crystalateballen in licentie bij Stratford in Londen werden geproduceerd.
In Ludwigshafen in Duitsland, startte de chemische firma Rashig GmbH de productie van een harsgietsel op een basis van phenol formaldehyde. Elke bal werd apart in een glazen vorm gegoten, uitgehard en eruit gehaald, door de vorm van de bal af te breken, vergelijkbaar met het pellen van een ei. Daarna werd de bal afgedraaid, gelakt en gepolijst als de oorspronkelijke compositieballen. Door de beperkte dichtheid van 1,7 was de gegoten harsbal iets lichter dan gebruikelijk. De compositieballen hadden een dichtheid van 1,87. De harsballen waren helder van kleur en toonden fraai qua uiterlijk. De ontwikkeling van deze nieuwe in hars gegoten ballen was in het geheim gerealiseerd door de Duitse scheikundige Dr. Koebner. In 1937 vertrok de scheikundige van Joodse afkomst naar Engeland om aan vervolging in Duitsland te ontkomen. Mr. Ronald Kinnear (kleinzoon van Peter Kinnear) informeerde Darryl Warnford –Davis (Composition Billiard Ball Supply Company) over de aanwezigheid van Dr. Koebner in Engeland en huurde hem in.
De toegepaste diameter van biljartballen ligt tussen 61 en 61,5 millimeter. Het gewicht kan liggen tussen 210 en 220 gram. Bij het carambolebiljarten streeft men naar 215 gram. Het productiemateriaal moet een hoge elasticiteit bezitten en een homogene structuur. De grotere bal voor carambolespel is door grootte en gewicht moeizamer een draaiing mee te geven, dan de lichtere en kleinere pool en snookerballen.Aan het einde van de negentiende eeuw zijn er ook nog ballen van geperst papierpulp op de markt geweest. Dit type bal is pas na de jaren vijftig in de twintigste eeuw van de markt gehaald. De ballen vertoonden vrij snel vergeling en de ballen waren gevoelig voor afvlakking en toonden daardoor onregelmatig rolgedrag. Ballen met een stenen kern, omhuld met cellulose bleken al snel niet zo populair bij de betere biljarters. De kunstharsbal, ook wel glazen bal genoemd, was prettig bij het realiseren van trekstoten. Bij het masseren liep het wat moeilijker. Komisch was, dat de kunstharsbal na een ruime gebruikstijd een oppervlak van kleine craquelé vlakjes vertoonde, waardoor het oppervlak leek op porselein. De biljartbal raakt de band op een hoogte tussen 36 en 37 millimeter om goed en gelijkmatig te kunnen blijven rollen. De Fransman Francis Connesson bespeelde de ballen aan de lange band, tijdens een wedstrijd bandstoten zo subtiel, dat hij een recordserie van 199 caramboles op tafel legde. De ballen kwamen nagenoeg niet van hun plaats, door beperking van de wrijving.
Tot een volgende keer maar weer.
Cas Juffermans – Oegstgeest.