Ik heb Hans de Jager, voormalig Europees kampioen kunststoten, verzocht om zijn uiteenzetting over piqueren en masseren te mogen opnemen in mijn column. Ook BiljartTotaal.nl, waar deze artikelen eerder in zijn verschenen, gaf welwillend zijn medewerking aan de plaatsing hiervan. Namens Hans veel lees- maar vooral veel speelplezier gewenst!
Piqueren, meer dan een trekstoot
Het is bekend dat een trekstoot meestal niet kan worden gespeeld met een zuiver horizontale keu. Door de keu achter licht te heffen wordt dus al – zij het weinig – piqué-effect toegevoegd.
Bij een inclinatie van ongeveer veertig graden kan nog met dezelfde achterhand techniek (onderhands) worden gespeeld zoals bij de vlakke trekstoot. Wordt de inclinatie groter dan dient de achterhand te worden omgedraaid (bovenhands). Nu wordt het polsgewricht bij het afstoten omgekeerd gebruikt. Deze ‘nieuwe’ achterhandtechniek vergt nogal wat oefening en daar kopstoten relatief weinig voorkomen wordt hiermee niet snel ervaring opgedaan. Toch is het noodzakelijk ook bovenhands te leren afstoten, daar alle steile piqués en massés met deze afstoottechniek moeten worden gespeeld.
Als steiler dan 40 graden wordt gespeeld verandert onderhands in bovenhands!
Een gevolg van het spelen met een geheven keu is dat de speelbal na het afstoten altijd springt, ook al is dit niet altijd zichtbaar. De mate waarin de speelbal los komt van het laken heeft vanzelfsprekend invloed op de looplijn van de speelbal en het raakmoment met de aan te spelen bal.
Vaak is de speelbal nog los van het laken als deze de aan te spelen bal raakt, waardoor het piqué effect, dus ook de looplijn van de speelbal, wordt beïnvloed. Het is zeer moeilijk om deze variabele te controleren, waardoor het spelen van een massé of piqué vaak meer spelen op gevoel betekent dan bij afstoten met vlakke keuvoering.
Zijaanzicht: aanzicht sprong speelbal
Ook de voorhand verandert bij de kopstoten nogal drastisch. Meestal wordt ‘over de duim’ gespeeld. De muis van de voorhand kan vaak niet meer op het laken worden geplaatst en wordt steun gezocht op de wijs- en middelvinger van de hand. In het verleden werden daarbij de vingers veelal gestrekt om tot een zo hoog mogelijke handstand te komen.
De nieuwe generatie spelers krommen de vingers, waardoor een kortere voorhand ontstaat, die wellicht meer afstootcontrole geeft. Het vinden van een goede voorhand vergt enige tijd en per speler vaak verschil lend en erg afhankelijk van fysiologische factoren, zoals lengte van de vingers en grootte van de hand. Mooie voorbeelden van houdingen van de voorhand vind je in het boek van Heinrich Weingartner, de verzamelvirtuoos uit Wenen.
Voorhand bij kopstoten
Eerder heb ik al aangegeven dat bij piqués en massés meestal een soepele en snelle afstoot is vereist. De achterhand dient hierbij net boven het balanspunt van de keu te worden gehouden. Losjes tussen twee vingers verdient de voorkeur, daar dan soepel ‘uit de pols’ kan worden gespeeld. Zie tekening 1.
Om soepel te kunnen afstoten is het wenselijk de voorhand zo ontspannen mogelijk te plaatsen. Deze ontspanning wordt vooral bereikt door de vingers van de voorhand NIET te strekken. Probeer juist de wijs- en middelvinger te buigen, zodat zeer kort op de speelbal kan worden aangelegd. Zie tekening 2.
Soms echter kan door de ligging van de ballen, bijvoorbeeld dicht bij een band, alleen worden aangelegd met gespreide vingers. Maar ook dan is het van belang zo min mogelijk spanning in de voorhand te leggen. Zie tekening 3 en 4.
Tot slot nog een paar tips:
Bij kopstoten dient vaak veel effect te worden gegeven. Krijt dus altijd eerst de pomerans voor elke piqué of massé. Een harde pomerans veroorzaakt juist bij kopstoten vaak een kets. Gebruik dus liever een medium pomerans. Ook bij trekstoten voorkomt dit nogal eens ketsen. Het gebruik van een schuurplankje vóór een kritische stoot kan ook heel nuttig zijn. Natuurlijk niet vergeten te krijten voor het afstoten!
Piqueren – achterhand
Nogal wat reacties gehad op de achterhand bij piqués en massés. Onderstaand de meest gebruikte achterhand: de keu wordt tussen duim en wijsvinger vastgehouden, net iets boven het balanspunt van de keu. Het polsgewricht kan zich nu vrij bewegen, zij het onder een hoek van ongeveer 45 graden. Zie foto 1.
Een technisch veel mooiere houding wordt bereikt door de keu tussen de wijs-en middelvinger te klemmen. Ook nu beweegt het polsgewricht zich helemaal vrij, maar is de hoek naar de onderarm perfect 90 graden. Jos Bongers, de kleinspel specialist van de jaren ’90, pastte deze achterhand toe met verbluffende precisie bij de kleine kopstoten. Zelfs de zwaardere kopstoten uit het biljart artistiek werden met deze techniek door met name Jan Brunnekreef gespeeld. Zie foto 2.
Een derde achterhand-techniek is die van de bovenhandse greep. In feite wordt hierbij de keu hetzelfde vastgehouden als bij de vlakke stoten. Emile Wafflard, die trotse Waal van de zeventiger jaren en leermeester van o.a. Caudron, liet hiermee de biljartwereld zien dat deze aanpak niet alleen gold voor de zwaardere kopstoten van het biljart artistiek.
Een nadeel is bij deze speelwijze dat het polsgewricht nagenoeg “op slot “zit. Zie foto 3.
Wist u trouwens dat de in 2009 overleden Laurent Boulanger, door een gebroken schouder zijn achterarm niet boven zijn schouder kon tillen, maar toch meedeed in een Belgisch kampioenschap 71/2? Geen enkele piqué of massé kon worden gespeeld, alles moest via de losse band, vaak zelfs over twee of drie banden! Hij won het kampioenschap niet, maar speelde wel bijna 35 gemiddeld, voorwaar een superprestatie.
Masseren of piqueren
Meestal leuke reacties, soms ook een boze zaalhouder. Niet ïedereen is blij als een speler op één plek van de tafel telkens opnieuw dezelfde piqué oefent. Een moeilijk dilemma. Oefen gespreid over de tafel en niet te dicht bij de banden. Zonder oefening zul je echter nooit kopstoten leren beheersen!
De telkens terugkerende vraag:Wat is het verschil tussen piqueren en masseren? Is lastig te beantwoorden, daar de woordenboeken Nederlands en Frans geen duidelijkheid bieden. Zoals reeds gezegd is mijn definitie de volgende: piqueren is een slimme manier voor trekken, masseren is een slimme manier voor doorschieten. De beide technieken lopen echter in de praktijk in elkaar over, zodat er soms geen duidelijk onderscheid bestaat.
Ik adviseer meestal bij een piqué geen zij effect te geven, de uitvoering is vaak al moeilijk genoeg. Geoefende spelers kunnen door het gebruik van zijeffect bij sommige piqués echter beter positie spelen of verzamelen. De zogenaamde ‘uit-piqué’ is hiervan een mooi voorbeeld. Zie tekening 1 en 2.
De speelbal wordt hier met links zij-effect gespeeld en de stootrichting dient rechts van het hart van bal 2 te zijn. De loop van bal 2 wordt daardoor naar links verplaatst en indien goed uitgevoerd, verzameld deze zich bij bal 3 in de hoek. De speelbal zal onder invloed van het links-effect met een curve bal 2 iets rechts treffen en door het links effect ook naar bal 3 lopen. Overbo-dig te zeggen, dat de afstoot zeer dyna-misch (uit de pols) moet zijn. De afstand tussen speelbal en bal 2 is hier ongeveer 15 cm. Is de afstand tussen de speelbal en bal 2 te klein, dan wordt het moeilijk bal 2 voldoende naar de bal 3 te spelen. Is de afstand tussen de speelbal en bal 2 te groot, dan kan bal 2 weliswaar goed op dikte worden aangestuurd, maar door de te overbruggen afstand tussen bal l en bal 2 wordt nu de invloed van het zij-effect en de afstoot heel subtiel voor de curve en dus het juiste raakpunt op bal 2. Dit kan alleen door oefening worden beheerst.
De toevoeging van zij-effect maakt de realisatie van de carambole dus een stuk lastiger. Aan maar liefst vier voorwaarden, die elkaar ook nog beïnvloeden, dient te worden voldaan:
de stootrichting.
de hoek waaronder wordt afgestoten (inclinatie).
de snelheid van afstoten (hoe hard moet er worden gespeeld).
de dynamiek van de afstoot (snel of lui).
Bij massé stoten dient altijd met zijeffect te worden gespeeld. Hierdoor wordt het gecontroleerd raken van een massé dan ook lastig. Telkens wordt de noodzakelijke curve beïnvloed door zowel de afstoot, snelheid en hoeveelheid zij-effect. In het volgend nummer van Biljart Totaal zal ik trachten uit te leggen hoe massé-effect de looplijn van de speelbal beïnvloedt.
Masseren – of spelen met bogen
In uitvoering verschillen piqués en massés nauwelijks van elkaar. Piqués worden in het algemeen zonder of met weinig effect gespeeld, massés daarentegen kunnen alleen worden uitgevoerd dankzij het geven van zijeffect. Dit maakt de rnassé als stoottechniek de meest ingewikkelde van het biljartspel. De hellingshoek van de keu, de hoeveelheid zijeffect en de dynamiek van de afstoot bepalen tezamen de gekromde looplijn die de speelbal zal gaan afleggen, waardoor carambolage mogelijk wordt.
De meest voorkomende massé is die waarbij de ballen schuin achter elkaar liggen, waardoor niet meer een doorschietstoot kan worden gespeeld. De afstand tussen de ballen onderling is hierbij meestal een paar centimeter.
Ervan uitgaande dat de speler bij het aanleggen voor een massé zijn hoofd zo dicht mogelijk langs zijn keu houdt, zodat hij als het ware op de speelbal kijkt. (De inclinatie bij het voorbeeld op de foto’s is ongeveer 75 graden). De richting waarin moet worden afgestoten ligt naast bal 2. Immers de speelbal dient eerst iets vooruit te worden gespeeld, alvorens deze middels een curve terugkeert naar bal 2 en bal 3.
De vorm van deze curve wordt bepaald door het aanspeelpunt op de speelbal. Kijkend langs de keu kan de speler aanleggen op de hartlijn met rechts effect. Wordt het aanspeelpunt op de speelbal verlegd boven de hartlijn dan maakt de speelbal een korte bocht alvorens een rechte lijn te gaan volgen.
Wordt het aanspeelpunt verlegd onder de hartlijn van de aanspeelbal, dan vertrekt de speelbal eerst recht, verliest snel-heid en kromt dan alsnog naar rechts. Conclusie: is de afstand tussen de ballen ongeveer gelijk (foto 1) speel dan op de hartlijn rechts van het midden. Is de afstand tussen de speelbal en bal 2 klein ten opzichte van bal 3 (foto 2) speel dan rechts boven de hartlijn. Is de afstand tussen speelbal en bal 2 groter dan die tussen bal 2 en bal 3 (foto 3) speel dan rechts onder hartlijn.
Moeilijk? Ja. Maar eenmaal geleerd erg dankbaar.
Piqueren – de juiste afstoot
Veel (kleine) kopstoten moeten worden gespeeld met een dynamische afstoot, net zoals bij een soepel uitgevoerde trekstoot. Immers een langzame of luie afstoot laat de speelbal onvoldoende draaien en tegen de tijd dat de speelbal dan de tweede bal treft is het piqué effect reeds verloren gegaan en de speelbal doet dan weinig of niets meer. Er is een simpele piqué waarmee je een dergelijke levendige afstoot kunt oefenen.
De speelbal ligt vast tegen bal 2 en 3. Door een bijna loodrechte piqué kan de speelbal van de beide ballen worden afgespeeld. Is de afstoot niet te hard, maar wel vinnig, dan keert de speelbal terug en caramboleert op bal 2 en 3. Zie tekening 1.
Als deze stoot goed wordt beheerst, d.w.z. dat je de carambole 4 uit 5 pogingen maakt, kun je de volgende oefenstoot proberen. Het is een standaard oplossing bij het bandstoten en zeker niet makkelijk, maar eenmaal aangeleerd een bewijs dat je zacht, maar dynamisch kunt afstoten.
De speelbal ligt vast tegen een band. Bal 2 en 3 liggen ongeveer 10 cm uit de band bij elkaar. Zie tekening 2. Speel nu zonder zijeffect en loodrecht op de bal (zie afstootpunt) zacht, maar venijnig uit de pols. De speelbal zal de band verlaten, maar indien goed uitgevoerd, keert hij voordat de andere ballen zijn geraakt naar de band terug, komt dan van de band af en caramboleert op bal 2 en 3. Oefen deze stoot halverwege de lange band en speel vooral niet te hard, daar bij ketsen de pomerans dan op het bandlaken kan komen.
Hoofdregel is bij het aanleren van een piqué dat je GEEN zijeffect mag geven. Ook is het beter niet meer te piqueren als de afstand tussen de speelbal en bal 2 meer is dan tien centimeter. De afstand tussen bal 2 en bal 3 doet niet ter zake: piqueren kun je gemakkelijk over de hele tafel. Zie tekening 3.
Alle drie de ballen liggen langs de lange band op ongeveer twee centimeter van de band. Probeer de piqué zo uit te voeren, dat wordt verzameld bij bal 3. Bal 2 mag ‘onderweg’ niet klossen op de speelbal! Door de hoek te variëren kun je precies regelen, dat bal 2 niet klost, maar ook niet blijft hangen.